8 september 2013
Hij is niet zozeer een koning als wel een mythische godheid. Onsterfelijk, onbereikbaar, ongenaakbaar. Elvis Presley. De primal scream van de popmuziek. Een iconische kracht die tijd en ruimte overstijgt. Wie over de mythe van Elvis praat, komt superlatieven te kort. Wie de biografie beschrijft, zal niet ontkomen aan het dwingende keurslijf van de romantiek. Elvis, een problematisch geval. Bewust heb ik hem nooit meegemaakt. Hij stierf toen ik nog geen weet had van de dood.
In 1977 was ik zeven. Het fenomeen Elvis kwam tot wasdom in mijn puberale verbeelding die de dood ontkende. En zijn muziek speelt ook vandaag nog een rol, nu ik de man met de zeis als spelbreker vaker in zijn ogen heb gekeken en veracht. Elvis en de dood is voor mij als der Tod und das Mädchen. Een thema dat Franz Schubert in de vroege negentiende eeuw verklankte en dat al eeuwen daarvoor tot de verbeelding spreekt. De dood als listige, tijdloze verleider van de onschuld.
Popmuziek biedt op het dodelijke terrein van de verleiding een mer à boire. Over drank gesproken: Hank Williams, Janis Joplin en Amy Winehouse, to name but a few. Maar de dood laat zich niet beperken tot drankorgel. Hij vuurt een heel arsenaal op ons sterfelijken af. En ook de rock ’n’ roll ontsnapte niet aan zijn spervuur. Van burgerlijke hartstilstand tot vliegtuigcrash, van zelfmoord tot kanker. In die veelvormigheid aan doodsvormen neemt Elvis een bijzondere plek in. Geen alcohol, maar existentiële honger werd hem fataal.
Buiten cheeseburgers, tabletten en de legendarische peanut butter & banana sandwiches was daar ook nog de honger naar roem, erkenning. Frustratie en fast food gaan goed samen, net als Jack Daniels en verdriet, of speed en teleurstelling. Elvis had vroeg gepiekt, te vroeg. Zijn latere jaren werden gedrenkt in het besef dat het beste achter hem lag. Zeker in het competitieve Amerika, waar je zo goed bent als je laatste wapenfeit, is dat een dodelijke positie. Hij bezweek onder het gewicht van zijn gloriedagen.
Grote kunstenaars zoeken naar grenzen. Grote kunstwerken zijn één stap verwijderd van het ravijn. Het tarten van het noodlot, het flirten met de dood is zo oud als de dood zelf. In de negentiende eeuw, de tijd toen Franz Schubert zijn gitzwarte strijkkwartet componeerde, vormde de dood vaak de vervulling van een leven. Een leven dat veelal geteisterd werd door aandoeningen en ziektes. Schubert zelf leed aan syfilis, de seksueel overdraagbare voorganger van aids. Liefde en dood, Eros en Thanatos. De dood verleidt, fascineert en biedt troost, althans in Schubert’s compositie. De mens sterft, de kunst blijft bestaan.
Nu ik zelf ouder ben dan Elvis ooit geworden is, begrijp ik de hongerlijder en zijn daarbij horende postuur steeds beter. The fat Elvis fascineert me. Hij is getekend door het leven. Hij heeft gewicht. Prachtig is zijn zwanenzang. Ook de doodsrochel van Johnny Cash op de American Recordings behoort tot het beste wat hij ooit heeft gemaakt. Als de dood zich manifesteert wordt de zeggingskracht groter. Er valt geen tijd meer te verliezen, de urgentie dwingt ons tot kippenvel. De mens verdwijnt en de mythevorming krijgt ruim baan. In die zin bestaat er geen verschil tussen Elvis Presley, Johnny Cash en Franz Schubert. Ware het niet dat er maar één koning is en tegelijk ook nog God, en dat is The King. Elvis Presley, lichaam en geest van een mythe, die het sterven aan anderen overlaat.