Jan Stuyt realiseerde aan het begin van de vorige eeuw duizenden mijnwerkerswoningen in Zuid-Limburg , deels in tuindorpen. LUDO DIELS las een boek over leven en werk van de architect. ‘Er moesten woningen komen die de arbeiders zouden verzoenen met hun ondergrondse werk.’
Je zou medelijden hebben met iedere arbeider die in de mijnen heeft gewerkt. Niet zelden wordt Oostelijk Zuid-Limburg, tegenwoordig Parkstad geheten, voorgesteld als een gewezen gevangenis. Een jammerlijke strook grond waar mijndirectie en clerus de dienst uitmaakten en waar je als talentvolle jongeling behoorlijk in de aap was gelogeerd omdat je die lethargische, serviele en bovenal achterlijke provincie niet kon ontvluchten.
De waarheid ligt genuanceerder. Kijk maar naar de stedenbouwkundige structuur van de tuinstad, die in die mijnperiode vanuit Engeland haar weg vond naar Europa, en ook in Zuid-Limburg haar toepassing vond. Qua woonomgeving was het in de mijnstreek beter geregeld dan in pakweg de Borinage en het Ruhrgebied.
Over de architect en stedenbouwkundige die voor een belangrijk deel verantwoordelijk was voor de verwezenlijking van de tuinstad in de mijnstreek schreef Emile Hollman het boek Jan Stuyt architect en stedenbouwer in Parkstad. Waarmee eindelijk recht wordt gedaan aan een omvangrijk oeuvre woonhuizen, kerken, villa’s en scholen – al kun je Jan Stuyt (1868-1934) met de kennis van nu geen sterarchitect noemen, daarvoor was hij wellicht te bescheiden en zijn werk te weinig opzienbarend.
De tuinstad heeft haar wortels in het Engeland van eind negentiende eeuw. In 1898 publiceerde Ebenezer Howard zijn Garden Cities of Tomorrow waarin hij de natuurlijke, organische stad plaatste tegenover de smerige allesverzengende grootstad. Die metropool was onder andere Londen, waar Howard woonde, dat door de Industriële Revolutie volledig uit zijn voegen was gebarsten.
Lees er de boeken van Charles Dickens maar op na, over de hemeltergende omstandigheden waarin duizenden nieuwkomers in de stad moesten zien te overleven en je begrijpt dat de urbanisatie met sloppenwijken, epidemieën, criminaliteit en overbevolking een halt moest worden toegeroepen.
De groeistuipen bleven niet beperkt tot Londen. Ook steden als Berlijn, New York en Chicago kampten met grote problemen, ook daar waren het schrijvers, journalisten en vooruitstrevende geestelijken die aandacht vroegen voor het lot van het deplorabele proletariaat. Geleidelijk aan ontstond ook vanuit de wetenschap belangstelling voor het wel en wee van de Großstad.
Uit een wankel mengsel van paternalisme en angst voor sociaal oproer ging de Britse overheid aan de slag om de levensomstandigheden van de werkende klasse te verbeteren. Ook verlichte industriëlen begonnen met het bouwen van arbeiderswoningen. Met goede bedoelingen uiteraard, maar zeker ook met een goed gecalculeerd eigenbelang.
In Howards boek Garden Cities of Tomorrow stonden de criteria waaraan een tuinstad moest voldoen. Ze mocht niet meer inwoners dan 32.000 herbergen en er moest een grote groene gordel om de stad worden gelegd voor landbouw en recreatie. Het model was betrekkelijk simpel. Er was een centraal plein – de brink – waarop radiaal lopende boulevards uitkwamen. Alle gemeenschappelijke voorzieningen werden gegroepeerd rond die brink. In Howards visie was de ‘tuinstad’ een instrument voor het stichten van complete, stedelijke gemeenschappen in een landelijke omgeving.
Rondom een metropool kon zo een ring van tuinsteden ontstaan als satellieten.
Het gedachtegoed van Howard droop van idealisme: wonen en industrie moesten gescheiden blijven, de afstanden naar werk, winkels en school waren kort en er was geen alcohol te koop. De centrale gedachte was dat de tuinstad zichzelf kon bedruipen. Hij vond dat alle nutsvoorzieningen op non-profit basis geleverd moesten worden; het leverde hem het predicaat gas and water socialist op.
In hoeverre hij zich als parlementsstenograaf echt met politiek inliet laat zich raden. Hij flirtte met ideeën over autarkie, over de zelfvoorzienende eigenschappen van de tuinstad, maar vond de connectie met de grote stad toch ook van wezenlijk belang. Als voorzitter van de tuinstadfederatie realiseerde hij een aantal projecten, zoals Letchworth (1903) en Welwyn (1920).
De introductie van de tuinstad-idee hangt in Nederland nauw samen met de opkomst van de staatsbemoeienis met de sociale woningbouw; de Woningwet van 1901 moest het tekort aan goede woningen opheffen. De tuinstad, die rond diezelfde periode in Nederland bekend werd, onder andere door een lezing van architect Samuel de Clercq in 1904, werd gezien als een goed instrument voor goede woningbouw.
Tussen 1910 en 1923 werd in Eindhoven het Philipsdorp gebouwd volgens de ideeën van de tuinstad. Doordat de maat afweek van de door Howard voorgestane 32.000 bewoners sprak men in Nederland liever van tuindorpen. Bekende projecten uit die tijd zijn ’t Lansink in Hengelo, in opdracht van machinebouwer Stork, en Vreewijk in Rotterdam.
In de jaren twintig borduurde de vermaarde stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren in het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam voort op het tuinstad-idee. Volgens de functionalistische principes werden wonen, werken, verkeer en recreatie geordend en van elkaar gescheiden. Uiteindelijk zouden zijn plannen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog leiden tot de realisatie van de Westelijke Tuinsteden, die met al hun voorzieningen de bewoners een grote mate van zelfstandigheid boden ten opzichte van de kern Amsterdam.
Ook in oostelijk Zuid-Limburg, waar de opkomst van de mijnbouw het agrarische landschap had getransformeerd tot een industriële zone, werd het idee van de tuinstad omarmd. Door de toestroom van arbeiders uit binnen- en buitenland moest er snel en goed worden gebouwd. Ook de ondertoon was helder: overheid en kerk wilden voorkomen dat de arbeiders ten prooi zouden vallen aan de lokroep van het socialisme. Er moesten degelijke woningen komen die de arbeiders zouden verzoenen met hun ondergrondse werk.
‘De hemel is moeilijk bereikbaar wanneer de aarde niet behoorlijk bewoonbaar is’.
Op voorspraak van de legendarische aalmoezenier Henri Poels werd de Amsterdamse architect Jan Stuyt aangetrokken. Het klassieke beeld van Poels als de reactionaire rouwdouwer die de arbeider klein wilde houden, strookt overigens niet met de realiteit. Juist vanwege zijn moderne opvattingen en betrekkelijk progressieve ideeën was hij ontslagen als hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Washington D.C., waarmee een einde kwam aan zijn gedroomde loopbaan als bijbelgeleerde. Na zijn terugkeer in Nederland werd hij door bisschop Drehmanns van Roermond benoemd in de mijnstreek en ontpopte hij zich tot een modernist die het motto hanteerde: ‘De hemel is moeilijk bereikbaar, wanneer de aarde niet behoorlijk bewoonbaar is’.
Een inspiratiebron was ook de pauselijke encycliek Rerum Novarum uit 1891 van paus Leo XIII, waarin de sociale kwesties van die tijd werden aangekaart. Wie aalmoezenier Poels in zijn tijd beschouwt kan niet anders dan concluderen dat zijn intenties oprecht en zijn ideeën vooruitstrevend waren.
Henri Poels en Jan Stuyt kenden elkaar van de katholieke Klaarenbeekse Club bij Arnhem, waar beiden lid van waren. Hun alliantie leidde tot een ontzagwekkend aantal van zo’n 3500 woningen. Ook realiseerde Stuyt in Heerlen de Ambachtsschool en de Vroedvrouwenschool.
Het meest markante woningbouwproject is de Heerlense wijk de Molenberg, ook omdat die, in tegenstelling tot veel andere wijken, nog grotendeels in oude staat is, met de verschillende woningtypen waarin je de hiërarchische verhoudingen van het mijnbedrijf ziet weerspiegeld.
Het boek Jan Stuyt architect en stedenbouwer in Parkstad is opgedragen aan de in 2020 overleden architectuurcriticus, kunstenaar en oud-Eerste Kamerlid Nic Tummers. Als verstokte sociaaldemocraat kon hij fel van leer trekken; over de rol van de kerk in de bouwgeschiedenis van de mijnstreek was hij uitgesproken kritisch. Zijn kennis en obstinate karakter waren monumentaal. Ik zou benieuwd zijn geweest naar Tummers’ oordeel over het boek; los daarvan is het prijzenswaardig dat er een boek gewijd wordt aan een man die ondanks een bescheiden, bijna non-descript karakter zo’n stempel heeft gedrukt op de stedenbouwkundige geschiedenis van de regio.
Bij het boek, dat vooral journalistiek van aard is, zijn wel enkele kanttekeningen te plaatsen. Er is sprekend fotomateriaal en het is fraai vormgegeven, maar nergens blijkt dat er grondig onderzoek is gedaan naar leven en loopbaan van Stuyt. Het bevat normatieve opmerkingen over ‘spuuglelijke gebouwen’, er wordt geconstateerd dat Poels ‘een man van de kerk bleef’ – nogal wiedes als aalmoezenier die de gelofte heeft afgelegd – en de toon is af en toe melig: ‘Je kunt veel lulligs zeggen over Heerlen maar je bent meteen in het groen.’ Er is een overbodige opsomming van reis- en verblijfskosten die in het licht van de huidige tijd kennelijk iets wil verduidelijken, al blijft onduidelijk wat nou precies, en het ontbreekt geregeld aan een goede bronvermelding.
Jan Stuyt architect en stedenbouwer in Parkstad is een journalistiek boek dat pas echt gaat boeien bij de weerslag van de gesprekken die de auteur voerde met oud-Rijksbouwmeester Jo Coenen (over Stuyts synthese van architectuur en stedenbouw), architectuurhoogleraar Wim van den Bergh (over Stuyts specifieke kwaliteiten als stedenbouwkundige), Stuyt-kenner Roelof Braad (over beeldbepalende elementen in een arbeiderswijk) en de voormalige Heerlense stadsbouwmeester Ton van Mastrigt (over Stuyt als romanticus in een modernistische tijd).
Genoemde deskundigen voorzien met hun visie op architectuur en stedenbouw en de ontwikkeling ervan door de jaren heen het boek van een historisch fundament. Zo wordt duidelijk dat het tuinstad-idee in Zuid-Limburg is toegepast zoals dat eerder door filantropisch ingestelde industriëlen was gedaan: als een ideëel concept om mensen te huisvesten en het gevoel van gemeenschap te geven.
Ingebed in een streng katholieke context, absoluut. En ja, er was sprake van een monocultuur. Maar de arbeiders gingen niet ten onder aan taferelen die we elders zagen. De wijken hadden licht, lucht en ruimte. Er waren moestuinen, een rijk verenigingsleven en niet te vergeten, zorginstellingen.
Was de aldus ontwikkelde mijnstreek een gevangenis? Het was een regio die razendsnel transformeerde, met volop mogelijkheden om te ontsnappen. Wat velen deden. Ze slaagden erin zich binnen en buiten de regio te manifesteren zonder zich een minderwaardigheidscomplex te laten aanpraten. Dit boek is daar een bewijs van.
Emile Hollman, Jan Stuyt, architect en stedenbouwer in Parkstad. De gelijknamige expositie is van 30.10 t/m 16.1 in Archeologiecentrum De Vondst in Heerlen.
Dit artikel is verschenen in ZOUT Magazine